Tsjecho-Slowakije ontstond als staat na het uiteenvallen van Oostenrijk-Hongarije, toen men de Oostenrijkse delen Bohemen en Moravië samenvoegde met de Hongaarse delen Slowakije en Roethenië. De eerste president van Tsjecho-Slowakije was Tomáš Masaryk. Na de oorlog werd de staat Tsjecho-Slowakije hersteld, aanvankelijk weer als parlementaire democratie. De Duitse bevolking werd verdreven en Roethenië werd door de Sovjet-Unie ingelijfd. Op 20 februari 1948 grepen de communisten de macht in de Praagse Coup, niet met bloedvergieten en geweld maar onder de toejuichingen van ongeveer de helft van de bevolking. In 1951 vonden zuiveringen plaats binnen de communistische leiding. Onder anderen partijsecretaris Rudolf Slánský werd op beschuldiging van titoïsme opgehangen. Een stalinistisch bewind onder Klement Gottwald en later Antonín Novotný handhaafde zich vervolgens tot 1968. In 1968 kwam een groep van hervormers aan het bewind, onder leiding van Alexander Dubček. Het doel was de ontwikkeling van een "communisme met een menselijk gezicht". Dit half jaar wordt de Praagse Lente genoemd. Troepen van het Warschaupact maakten eind augustus een einde aan het experiment. In 1990 werden voor het eerst vrije verkiezingen gehouden sinds de Tweede Wereldoorlog, waarbij de communistische partij slechts 14% van de stemmen kreeg. Václav Havel werd president. Deze overgangsperiode heet de "Fluwelen Revolutie".

Meer informatie: nl.wikipedia.org